Het gebeurt niet zo vaak dat in de NRC stukken over religie of geloof staan. Al is de
NRC de laatste jaren zeker niet gesloten als het om geloof gaat, de kerk is een
maatschappelijk instituut en daar is veel over te schrijven de laatste jaren. Religie
en spiritualiteit zijn eveneens onderwerpen waar in de maatschappij over
gesproken wordt. Op zich niet zo vreemd daarom dat er af en toe ook een opiniestuk in de NRC
staat over geloof. Op 16 juni 2021 schreef voormalig Utrechts stadsdichter
Ingmar Heytze een stuk met als titel “Waarom geloven anderen wel in God en ik
niet?”. Natuurlijk lees ik een stuk met zo’n titel met aandacht!
Het is voor mij een vertrouwd betoog langs bekende lijnen.
Allereerst de bekende vraag: Waar is het bewijs dat God bestaat? Heytze
schrijft “religie is niet gebaseerd op feiten”. Waarmee hij, zonder dat hij dat
misschien expliciet maakt voor zichzelf, feiten definieert als tastbare,
zichtbare dingen. Wetenschappelijke bewijzen, dat zijn feiten. Maar wanneer is
een ervaring, een geschiedenis, een verhaal voor Heytze voldoende ‘feit’ om als
Godsbewijs te dienen? Voor mij is het argument dat er geen ‘feiten’ zijn om
religie op te baseren een dooddoener, het zijn woorden uit verschillende
begrippenkaders die nauwelijks overlappen.
Als je met een telescoop de hemel afspeurt, zie je geen God door de lens. God
is niet ‘somewhere out there in a galaxy, far, far away’. Religieuze gevoelens bij mensen zijn dan weer
wel wetenschappelijk zichtbaar te maken, weet Heytze: onder scanners kun je
hersenactiviteit meten. Maar dat is voor Heytze niet specifiek genoeg, want de
delen van de hersenen die actief worden bij gelovigen, gaan ook ‘aan’ bij
atheïsten als die over morele onderwerpen nadenken. Dus God zit ook niet in je
hersenen.
Heytze heeft voor zichzelf definitief besloten dat God niet
bestaat, “omdat hij andere mensen nodig heeft om het probleem te doorgronden”.
Maar wat is dat nu weer voor een raar argument in de redeneerlijn? Volgens mij
heeft Heytze niet eens door dat hij eerst voor zichzelf een beeld van God heeft
gemaakt en dát vervolgens als ongeloofwaardig heeft verworpen. Dat beeld van
God is een klassiek beeld van een almachtige God, die zich helemaal autonoom,
zonder tussenkomst van derden, aan jou persoonlijk openbaart, als een feit. Dat
dit beeld, dat velen van ons als kind meekregen in de opvoeding, niet meer
lekker zit als je opgroeit en volwassen wordt, daar kunnen heel veel mensen
over meepraten. Hoewel er ook genoeg mensen zijn die dat klassieke beeld als
heel dierbaar houden, schetst Heytze voor zichzelf en die andere mensen die dit
herkennen een mooie beeldspraak: “iedereen valt op den duur uit de hemel”. Dat
het geloof in dat klassieke beeld van God in vuilniszakken wordt gestopt, en
bij het grof vuil wordt gezet, samen met het geloof in Sinterklaas en de
monsters onder het bed, dat is een oplossing die niet zelden voorkomt.
Duidelijk is dat deze oplossing toch ook Heytze niet bevredigt op dit moment in
zijn leven.
Heytze schrijft, nadat hij het bestaan van God aan zichzelf
heeft moeten ontkennen: “Ik wil wel geloven, maar ik kan het niet meer (..)
zelfs als ik ervoor zou willen kiezen, kán ik het niet. Ik heb de bekabeling er
niet voor. Zou het in de genen zitten?” Hierin zie ik een verlangen naar
wederom een Godsbewijs, als het niet buiten in de sterrenhemel is en ook niet
in onze hersenen, misschien dan in de genen?
Heytze komt er op deze manier redenerend natuurlijk niet uit, en blijft
tegelijkertijd op de een of andere manier onvrede uitstralen. Hij erkent dat er
“een zekere spirituele vonk” bij hem is, een heimwee naar het gevoel dat hij
als kind had, “verbonden te zijn met alles wat leeft”, maar hij houdt het voor
nu dan maar bij “geloof in zichzelf” en de mensen van wie hij houdt. Hij stelt
zichzelf met de laatste zin van zijn stuk gerust: “meer hoef ik er niet van te
maken”. En voor mij klinkt in deze zin een enorm gevoel van spijt door.
Wim Vermeulen, predikant in de Domkerk (en kennelijk ook een NRC-lezer), heeft
een brief ingezonden op 26 juni 2021, als reactie op het stuk van Heytze. Hij
schrijft dat de “joods-christelijke traditie (..) geloven bepaald niet als een
kunst of een kunde (definieert), noch als een genetisch surplus of defect, maar
als een vertrouwen. Vertrouwen in Iemand (..) die een onweerstaanbaar verlangen
in je wakkerriep.” En volgens mij hoor ik nou juist zo’n verlangen klinken in
dat stuk van Heytze. Wie zou hem dat nou ‘ns kunnen toelichten?