vrijdag 1 oktober 2021

Ruimte zat in de wijk

 De Rijksbouwmeester sprak erover op 18 juli 2021 in zijn ideale TV avond bij Zomergasten. Er ligt een enorme woningbouwopgave, er wordt gesproken over een behoefte van 1 miljoen extra woningen. Waar moeten die komen? Bouwend Nederland vraagt om meer bouwlocaties en versoepeling van procedures om het proces van nieuwbouw te versnellen.

De Rijksbouwmeester omarmt, samen met Bouwend Nederland en Platform 31, dat er meer mogelijk is binnen de stad. Het moeten realiseren van 1 miljoen woningen is juist een uitgelezen kans om via deze  opgave in één moeite door grote problemen op te lossen, die op ons afkomen, zoals vergrijzing, klimaatverandering, sociale ongelijkheid. De Rijksbouwmeester identificeert het oplossen van deze problemen vooral als een ontwerpopgave, want ontwerpend onderzoek heeft een enorme kracht, omdat je dan integraal aan het werk gaat met andere disciplines. Dit heet dan koppelkansen, waarbij opgaven aan elkaar gekoppeld worden in een geïntegreerde oplossing. Zonder welvaart of waardes op te hoeven geven, kunnen we werken aan winst voor de toekomst en het leven op deze planeet aangenaam houden.

De Rijksbouwmeester stelt dat er op zich niet per se veel bij gebouwd moet worden, hij ziet vooral een (her)verdelingsvraagstuk van de beschikbare ruimte in combinatie met een aantal chirurgische ingrepen in de stedelijke structuur. Zo zijn er bijvoorbeeld echt wel voldoende eengezinswoningen in Nederland voor iedereen die een gezinswoning nodig heeft. Echter, door omstandigheden is het zo gelopen dat nu veel eengezinswoningen niet meer worden bewoond door gezinnen maar door eenpersoons- of tweepersoonshuishoudens, die vaak wat ouder zijn. Als deze mensen hun huizen verlaten en kleiner gaan wonen dan komt er doorstroming op gang. Om deze (oudere) mensen te verleiden hun woning te verlaten moet er een interessant en aantrekkelijk aanbod komen van kleinere woningen, bijvoorbeeld in hofjes, waar je samen zorgt voor je omgeving en elkaar. Die verleidelijke woningen moeten dan goed worden ingepast in de stedelijke structuur, omdat de stad op zichzelf al een aantrekkingskracht heeft door het voorzieningenniveau. Dit worden ook wel ‘chirurgische ingrepen’ genoemd.

Een rapport wat hier wat dieper op ingaat is het rapport van architectenbureau KAW en het heet heel wervend ‘Ruimte zat’. Dit onderzoek focust op de naoorlogse uitbreidingswijken in de steden en beweert dat met hun ideeën binnen nu en 10 jaar wel meer dan 700.000 woningen bij kunnen komen in juist deze wijken. Misschien dus al wel meer extra woningen dan de Rijksbouwmeester nodig acht? Wel omarmt KAW het idee van de Rijksbouwmeester dat een gemiddelde woning best wat kleiner kan, zonder aan comfort in te boeten. Waar bestaande woningen, ook in de sociale sector nu vaak 70m2 of meer zijn, zou dat makkelijk tot 50 m2 beperkt kunnen blijven.

KAW identificeert vier manieren om woningen in wijken toe te voegen: 

  • bestaande woningen splitsen, uitbouwen, optoppen
  • chirurgisch ingrijpen door ‘restruimte’ te bebouwen
  • herstructurering, uitgebreid slopen en nieuwbouwen
  •  randen, wijkranden benutten. mede door vrijkomende ruimte door terugtrekkend verkeer

KAW schrijft dat deze methodiek ook concreet is ingezet bij onderzoekstrajecten voor specifieke vragen van gemeenten en corporaties is ingezet en daardoor is deze methodiek in de werkelijkheid getoetst. Al blijkt uit nieuwsberichten dat een ontwerponderzoek nog geen realiteit hoeft te worden en dat opdrachtgevers de studies van KAW zien als inzicht gevend maar vooral ook als een bron van “indicatieve getallen” [1]).

Het presenteren van deze vier oplossingsrichtingen om de woningnood aan te pakken in de uitbreidingswijken van steden uit de jaren 60, 70 en 80 is mijn inziens een verkooppraatje van een slim architectenbureau. Met name het sleutelen aan bestaande woningen is in de praktijk nauwelijks technisch haalbaar. Of slechts te realiseren tegen enorme kosten.  De voorbeelden in de studie van KAW laten een pijnlijk naïeve tekentafelaanpak zien, waarbij slechts op het niveau van de plattegrond wordt gewerkt. Maar een woning is nu eenmaal driedimensionaal, en in die derde dimensie zit vaak het transport van nutsvoorzieningen en niet te vergeten trappen en liften. Het samenvoegen van twee woningen tot drie woningen is op dat technische vlak zo ingrijpend dat dit slechts per complex kan worden uitgevoerd en dat maakt het feitelijk een herstructurering. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van extra lagen op bestaande complexen: ook daar moet in de derde dimensie heel veel gebeuren om dat veilig te doen.
De voorbeelden die in Nederland van splitsen en optoppen te vinden zijn kleinschalig en zelden gebeurt zo’n ingrijpende actie in een complex waar ook nog gewoon gewoond wordt omdat de aanpassingen nogal overlastgevend zijn. Daarbij betekent splitsen en optoppen dat op dezelfde oppervlakte meer mensen gaan wonen, wat druk geeft op de omliggende openbare ruimte.



[1] https://www.ad.nl/waterweg/architecten-vinden-ruimte-voor-1250-extra-woningen-in-schiedam~aea7238b/

vrijdag 17 september 2021

Ruimtelijke strategie Utrecht, voor Overvecht

 

De wijk Overvecht is een in de jaren 60 gebouwde uitbreidingswijk van Utrecht, ruim opgezet met veel hoogbouw. De wijk ervaart al jaren typisch grote stadsproblemen waar, ondanks aandacht en inzet van gemeente en organisaties, weinig wijzigt.

In 2019 groeide ruim 37% van alle kinderen in Overvecht op in armoede. Bijna 4% van de jongeren verliet dat jaar het onderwijs zonder startkwalificatie. Meer dan de helft van de huishoudens is afhankelijk bijstand of een andere uitkering, de helft daarvan is dat langdurig. Mensen in Overvecht leven 12 jaar korter in goede gezondheid dan in de wijk aan de andere kant van het spoor.  De helft van de inwoners voelt zich op straat wel ‘ns onveilig, en duidelijk is dat ondermijnende criminaliteit aanwezig is. De handel en productie van drugs is het grootste criminaliteitsprobleem in de wijk, wat zichtbaar wordt door incidenten, zoals een fatale ontploffing op het bedrijventerrein en woningsluitingen. Burgemeester Dijksma signaleert dat het ernstiger is dan veel mensen denken en heeft hiervoor extra aandacht en middelen van het rijk gevraagd.

De gemeente Utrecht probeert al jaren met extra investeringen de wijk Overvecht te verbeteren. Diverse projecten en programma’s draaien op volle toeren, zonder dat dit tot nu toe meetbaar effect lijkt te hebben, alle positieve communicatie hierover ten spijt. Overvecht is een geval van lange adem, stelt de gemeente, er wordt veel verwacht van het bouwen van nieuwe woningen. De meeste woningen in de wijk zijn sociale woningen. Daarom zullen de nieuwe woningen in de middenhuur en dure huur gerealiseerd worden. Tegelijk zullen sociale woningen worden gesloopt of verkocht (sommige daarvan worden vervolgens doorverhuurd door vastgoedbeleggers).

In totaal zullen bijna 7.000 woningen worden bijgebouwd, waar Overvecht nu al ruim 15.000 woningen heeft. De impact van deze verandering zal groot zijn. De ambities zijn ook groot, Overvecht moet zoals in de Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) beschrijft, een nieuw stadscentrum worden en krijgt daarom een groot deel van het woonprogramma voor de gehele stad te absorberen. Onduidelijk is echter, wat deze verandering gaat bijdragen aan het oplossen van de grote problemen die de wijk nu heeft. Het veranderen van de samenstelling van de wijk zal zeker effect hebben op de cijfers. Door de nieuwe wijkbewoners, die middenhuur en dure koopwoningen kunnen betalen, zal logischerwijs het percentage Overvechters dat afhankelijk is van een uitkering dalen, maar de absolute aantallen zullen nauwelijks wijzigen.
De Overvechter zal wel de effecten voelen van de groei van de wijk, zo zal er ook gebouwd worden in het stadspark. Een duidelijk voorbeeld van hoe de beschikbaarheid en de kwaliteit van de openbare ruimte door fysieke ingrepen onder druk komt te staan. Belangrijkste zorg van Overvechters is of de gemeente voldoende beeld heeft wat de instroom van kapitaalkrachtigere bewoners voor de sociale samenhang betekent. De aanname is dat hierdoor automatisch de sociale veiligheid in de wijk verbetert, maar waar deze aanname op gebaseerd is, is onduidelijk. Zou de toevoeging van dure woningen niet juist bijdragen aan tweedeling in de wijk, waardoor spanningen eerder toe- dan afnemen? De angst hiervoor wordt versterkt door het feit dat de gemeente Utrecht de realisatie van nieuwe woningen volledig uit handen heeft gegeven aan een consortium van projectontwikkelaars die samen met woningcorporaties de bouwlocaties en de bouwprojecten onderling verdelen. De gemeente heeft dit consortium, De Werkplaats, toestemming gegeven om bouwlocaties te spotten en te toetsen op haalbaarheid. De gemeente laat het gesprek met de bewoners van Overvecht over die bouwplannen aan het consortium. Dit is een ondoorzichtig proces, waarin de positie van de burger onduidelijk en onbetekenend is. De gemeente komt pas weer in beeld als de uitwerking van het consortium moet worden opgenomen in het omgevingsprogramma. De belangen van dit consortium, De Werkplaats, lopen niet synchroon met die van de bewoners, het zou naïef zijn om als gemeente ervan uit te gaan dat een commerciële partij algemeen belang vóór winstmaximalisatie laat gaan. De markt formuleert het beleid, vertaalt het naar uitvoering en laat de gemeente de bestuurlijke afhechting verzorgen. De vraag is hoe democratisch deze werkwijze nog is en hoe de bewoners van Overvecht nog inspraak kunnen hebben, of hoe zij bezwaar kunnen maken als ze zich niet gehoord voelen. 

Interessant initiatief van betrokken burgers om te proberen of een referendum over het RSU georganiseerd kan worden om zo het gesprek over de groei van de stad en hoe we dat samen doen af te dwingen.

Opstaan tegen onrecht

 

In de zomerperiode heb je nog ‘ns tijd om een boek te lezen. Dit jaar zaten er vooral biografieën in de boekenkrat die altijd meegaat. Over de Keniaanse winnares van de Nobelprijs voor de Vrede, Wangari Maathai maar ook over R.P. Cleveringa, hoogleraar rechtsgeleerdheid in Leiden.

Professor Cleveringa’s bekendheid komt voort uit één daad: op 26 november 1940 hield hij een college, een rede, waarin hij protesteerde tegen het ontslag van zijn gewaardeerde collega en leermeester, de Joodse prof. Meijers. Het directe gevolg was, dat Cleveringa in de gevangenis van Scheveningen werd opgesloten. Tijdens en zeker na de oorlog werd deze rede gezien als toonbeeld van het Nederlandse verzet tegen de bezetting. Het bewijs dat Nederland consequent weerstand heeft geboden.

Cleveringa groeide op in Friesland, studeerde zelf rechten in Leiden. Duidelijk is dat hij uit een geprivilegieerde omgeving. Het is natuurlijk niet vanzelfsprekend dat een jongen uit Friesland Franse les krijgt in Zwitserland en na zijn diploma een bootreis maakt naar Rusland voordat hij gaat studeren in Leiden.
Cleveringa verblijft eigenlijk voortdurend, zeker vanaf zijn studietijd, in kringen waar gestudeerd en gefilosofeerd werd over van alles. In die kring leert Cleveringa vanzelfsprekend van zijn hoogleraren, die later zijn collega’s worden en van zijn medestudenten die later op andere plekken dan de universiteit belangrijke posities in de maatschappij bezetten. Een inspirerende kring, waaraan Cleveringa zich ook schatplichtig voelt. Een enorm arbeidsethos spreekt uit al zijn acties, waarbij hij op en top een gestructureerde jurist was. Zeg maar droog, elk woord afwegend.

Wat mij opvalt in het verhaal is hoe toeval een rol speelt. Zonder een ijverige student die de toespraak wilde kopiëren en daartoe ook initiatief nam, was de toespraak nooit verspreid kunnen worden en z’n uitwerking nooit kunnen hebben.
Wat ook binnenkwam was hoe in de leefwereld van de Leidse Universiteit al jaren duidelijk was wat er in Duitsland gaande was en waar dat toe kon leiden. De Leidse hoogleraren en professoren twijfelden niet over wat er zou gaan gebeuren als Hitler aan de macht kwam als het om de Joodse bevolking ging. Deze kringen volgden al jaren nauwgezet de ontwikkelingen in Duitsland in de jaren 30.  Op mij kwam het over als een het vormen van een collectief weten en daarmee een collectief geweten. Op de een of andere manier is zo’n kern van mensen die een moreel kompas omarmen en delen van een hoeder van de integriteit van wetenschap en samenleving. Vanuit zo’n kern kan in tijden van turbulentie duiding worden gegeven en herstel worden bereikt.

Als moderne werknemer word ik ook geraakt door het algemene tempo van het leven van een hoogleraar in de vorige eeuw. Het is uit de biografie duidelijk dat Cleveringa als hoogleraar heel productief was en hard werkte. En toch heeft hij zijn hele werkzame leven eigenlijk ‘slechts’ aan twee onderwerpen gewerkt en die helemaal kunnen uitdiepen: het zeerecht en het handboek bij het wetboek voor burgerlijke rechtsvordering. Zo’n toewijding en aandacht lijkt in deze tijd niet altijd meer mogelijk. Overigens was Cleveringa ook, na de oorlog, intensief betrokken bij de instandhouding van de gevangenis in Scheveningen als monument en doet mee aan diverse herdenkingscomités.

Cleveringa wist wat voor hem persoonlijk de gevolgen zouden kunnen zijn als hij zich openbaar uitsprak tegen het ontslag van Meijers. Als bewijs daarvoor gaat het verhaal dat zijn koffer al ingepakt stond, voor als de politie hem kwam halen, wat door de biograaf Kees Schuyt bevestigd wordt.
Hoe komt een mens tot de stap bewust te nemen die jouw leven, maar ook dat van geliefden voor altijd kan veranderen? Waar haal je dan de moed vandaan. Cleveringa had na de oorlog gelukkig de kans en de tijd om daar ook zelf op te reflecteren. Hijzelf geeft aan dat hij vier motieven had: ambtsplicht (hij was decaan van de rechtenfaculteit), morele plicht (vanwege zijn beelden over rechtsplichten en rechtvaardigheid), persoonlijke relatie (professor Meijers was zijn leermeester en hij was hem heel erkentelijk) en de morele verantwoordelijkheid richting zijn studenten het goede voorbeeld te geven. Vier argumenten die nogal rationeel zijn, passend bij de man.
Maar daaronder lag zeker een gevoel, een duidelijke beleving van onrecht. Dat gevoel van onrecht was zo sterk, dat daartegenover een daad móest worden gesteld, die je dan achteraf met argumenten rationeel voor jezelf kunt verklaren. Als onderbouwing van de emotie achter de rationele daad, laat de biograaf in de biografie duidelijk zien dat Cleveringa zijn leven lang een ongemakkelijke en irrationele hekel houdt aan Duitsland en Duitsers. Verder verklaart biograaf Kees Schuyt zelf de keuze die Cleveringa in november 1940 maakte op een abstracter niveau. Cleveringa, zegt Schuyt, stond op om te verdedigen om als individu vrij te mogen kiezen. Een mens kan zich vrijwillig thuis voelen bij verschillende groepen, maar word je onvrijwillig ingedeeld bij een groep  (Joden, moslims, kaaskoppen etc) dan ontstaan er als vanzelf sterke emotionele tegenkrachten.
Cleveringa blijft daarom een inspirerend voorbeeld, ook juist in deze tijd van toenemend groepsdenken en openlijk antisemitisme.

 

maandag 12 juli 2021

 

Het gebeurt niet zo vaak dat in de NRC stukken over religie of geloof staan. Al is de NRC de laatste jaren zeker niet gesloten als het om geloof gaat, de kerk is een maatschappelijk instituut en daar is veel over te schrijven de laatste jaren. Religie en spiritualiteit zijn eveneens onderwerpen waar in de maatschappij over gesproken wordt. Op zich niet zo vreemd daarom dat er af en toe ook een opiniestuk in de NRC staat over geloof. Op 16 juni 2021 schreef voormalig Utrechts stadsdichter Ingmar Heytze een stuk met als titel “Waarom geloven anderen wel in God en ik niet?”. Natuurlijk lees ik een stuk met zo’n titel met aandacht!

Het is voor mij een vertrouwd betoog langs bekende lijnen.
Allereerst de bekende vraag: Waar is het bewijs dat God bestaat? Heytze schrijft “religie is niet gebaseerd op feiten”. Waarmee hij, zonder dat hij dat misschien expliciet maakt voor zichzelf, feiten definieert als tastbare, zichtbare dingen. Wetenschappelijke bewijzen, dat zijn feiten. Maar wanneer is een ervaring, een geschiedenis, een verhaal voor Heytze voldoende ‘feit’ om als Godsbewijs te dienen? Voor mij is het argument dat er geen ‘feiten’ zijn om religie op te baseren een dooddoener, het zijn woorden uit verschillende begrippenkaders die nauwelijks overlappen.
Als je met een telescoop de hemel afspeurt, zie je geen God door de lens. God is niet ‘somewhere out there in a galaxy, far, far away’.  Religieuze gevoelens bij mensen zijn dan weer wel wetenschappelijk zichtbaar te maken, weet Heytze: onder scanners kun je hersenactiviteit meten. Maar dat is voor Heytze niet specifiek genoeg, want de delen van de hersenen die actief worden bij gelovigen, gaan ook ‘aan’ bij atheïsten als die over morele onderwerpen nadenken. Dus God zit ook niet in je hersenen.

Heytze heeft voor zichzelf definitief besloten dat God niet bestaat, “omdat hij andere mensen nodig heeft om het probleem te doorgronden”. Maar wat is dat nu weer voor een raar argument in de redeneerlijn? Volgens mij heeft Heytze niet eens door dat hij eerst voor zichzelf een beeld van God heeft gemaakt en dát vervolgens als ongeloofwaardig heeft verworpen. Dat beeld van God is een klassiek beeld van een almachtige God, die zich helemaal autonoom, zonder tussenkomst van derden, aan jou persoonlijk openbaart, als een feit. Dat dit beeld, dat velen van ons als kind meekregen in de opvoeding, niet meer lekker zit als je opgroeit en volwassen wordt, daar kunnen heel veel mensen over meepraten. Hoewel er ook genoeg mensen zijn die dat klassieke beeld als heel dierbaar houden, schetst Heytze voor zichzelf en die andere mensen die dit herkennen een mooie beeldspraak: “iedereen valt op den duur uit de hemel”. Dat het geloof in dat klassieke beeld van God in vuilniszakken wordt gestopt, en bij het grof vuil wordt gezet, samen met het geloof in Sinterklaas en de monsters onder het bed, dat is een oplossing die niet zelden voorkomt. Duidelijk is dat deze oplossing toch ook Heytze niet bevredigt op dit moment in zijn leven.

Heytze schrijft, nadat hij het bestaan van God aan zichzelf heeft moeten ontkennen: “Ik wil wel geloven, maar ik kan het niet meer (..) zelfs als ik ervoor zou willen kiezen, kán ik het niet. Ik heb de bekabeling er niet voor. Zou het in de genen zitten?” Hierin zie ik een verlangen naar wederom een Godsbewijs, als het niet buiten in de sterrenhemel is en ook niet in onze hersenen, misschien dan in de genen?
Heytze komt er op deze manier redenerend natuurlijk niet uit, en blijft tegelijkertijd op de een of andere manier onvrede uitstralen. Hij erkent dat er “een zekere spirituele vonk” bij hem is, een heimwee naar het gevoel dat hij als kind had, “verbonden te zijn met alles wat leeft”, maar hij houdt het voor nu dan maar bij “geloof in zichzelf” en de mensen van wie hij houdt. Hij stelt zichzelf met de laatste zin van zijn stuk gerust: “meer hoef ik er niet van te maken”. En voor mij klinkt in deze zin een enorm gevoel van spijt door.

 Wim Vermeulen, predikant in de Domkerk (en kennelijk ook een NRC-lezer), heeft een brief ingezonden op 26 juni 2021, als reactie op het stuk van Heytze. Hij schrijft dat de “joods-christelijke traditie (..) geloven bepaald niet als een kunst of een kunde (definieert), noch als een genetisch surplus of defect, maar als een vertrouwen. Vertrouwen in Iemand (..) die een onweerstaanbaar verlangen in je wakkerriep.” En volgens mij hoor ik nou juist zo’n verlangen klinken in dat stuk van Heytze. Wie zou hem dat nou ‘ns kunnen toelichten?